zondag 27 maart 2016

Filosofisch voorwoord bij de poëzie - Eric Bolle

Steeds duiken er op mijn school collega's op die me helpen. Zo lijkt deze blogserie over gezag in het onderwijs wel op een toneelstuk waarbij helpers in de coulissen klaarstaan met boeken om die me op het juiste moment in handen te geven.

Zo verstrekte Eric Bolle, filosoof en leraar Duits, me het boek Filosofie en leiderschap. En alsof dat nog niet voldoende was, bracht hij me bij een gezamenlijk etentje enkele messiaanse motieven in gedachten die in zijn boek lijken te ontbreken (maar niet heus). Zo gaf hij me zoveel bevestiging voor mijn onzekerheid in mijn optreden als leraar dat ik het niet anders kon ervaren dan als een zalving, het messiaanse teken bij uitstek. Bovendien verhelderde hij me dat ik me in de klas opstelde op messiaanse wijze in termen van Walter Benjamin, waarvan de Gehilfe in de slot-roman van Kafka de meest groteske voorbeelden zijn. Die helpers zijn in werkelijkheid engelen. Ze helpen niet, ze doen in feite niets, ze leiden je naar de buitenwerkingstelling van de geschiedenis.

U begrijpt het al, wanneer Eric Bolle gelijk heeft, schiet u ook met deze blog niets op, ook hier ben ik een Gehilfe, evenzeer overigens als Eric zelf door me zijn boek te geven. Twee Gehilfe die elkaar zogenaamd helpen. Wat aanvankelijk voelde als een zalving is in werkelijkheid een adhd-achtig tevoorschijn springen met gebaren, waarmee we volgens de Italiaanse filosoof Agamben midden in de politiek belanden, de politiek van middelen zonder doel.

Daarmee, met dit vreemde messianisme en de thematiek van het leiderschap, sluiten we dus naadloos aan bij de stof die we eerder uiteenzetten aan de hand van het Varro-citaat en het res gerere. Laat ik dit even hernemen, voor de lezer die zojuist pas heeft ingeschakeld:
A person can make [facere] something and not enact [agere] it, as a poet makes a play, but does not act it (agree in the sense of playing a part); on the other hand the actor acts the play, but does not make it. So the play is made [fit] by the poet, but not acted [agitur] by him; it is acted by the actor, but not made by him. Whereas the imperator (the magistrate in whom supreme power is invested) of whom the expression res gerere is used (to carry something out, in the sense of taking it upon oneself, assuming total responsibility for it), neither makes nor acts, but takes charge, in other words carries the burden of it [sustinet]. (Agamben, Inf. 154, Varro, De Lingua Latina, VI, 77)
Het gaat bij het res gerere om een speciaal soort verantwoordelijkheid die noch blijkt in het scheppen noch in het uitvoerende werk, en daarom beter niet - en daarin lijk ik van Kees Meijlink te verschillen - in esthetische termen kan worden besproken. Het gaat niet om levenskunst wanneer we dat opvatten als het scheppen of uitvoeren van je leven alsof het een kunstwerk is, maar om niets minder dan ethiek, het leven leiden dat je leidt, in openheid voor het nu en de toekomst, wat die ook maar brengt, 'quodlibet'.

Lees ik het boek van Bolle, dan lijkt hij zich aan de kant van Meijlink te scharen, zeker wanneer hij het leiderschap invult met poëzie. De leider blijkt in zijn ogen een dichter. Bolle gaat daarin zo ver dat hij met zijn klas gedichten van Hölderlin leest. Lezen we zijn boek, dan begrijpen we ook waarom, en wat hij ermee kan bereiken. De leraar is een leider, maar de leider bij uitstek is de dichter. In een indrukwekkend logisch, toespitsend betoog belanden we met Bolle bij de Spaanse filosofe Maria Zambrano (1904-1991) bij de uitleg van dat leiderschap:
Zambrano's denken over democratie vindt zijn hoogtepunt in de poging om het domein van de geschiedenis te verlaten en ons open te stellen voor de toekomst. Een democratie heeft als voorwaarde het bestaan van zelfstandig en onafhankelijk ingestelde personen die hun mens-zijn bevestigen door hun verantwoordelijkheid te nemen.' (p.245)
Maar, zoals Bolle verduidelijkt, het gaat niet zozeer om zelfstandigheid in de zin van denken, argumenteren of collectieve actie. Het is daarom ook niet verrassend dat de naam Hannah Arendt in zijn boek ongenoemd blijft. Om authentiek persoon te worden, moeten we niet de politicus en filosoof volgen, maar de dichter en zanger Orpheus. Hij daalde met zijn kunsten af naar de onderwereld om zijn geliefde Eurydice terug te halen. En hoewel die onderneming mislukt, slaagt Orpheus er dankzij zijn muziek in zelf terug te keren uit de onderwereld en een brug te slaan tussen de rede en het 'leven in zijn helse lijden'.

Extra indruk maakt deze mythe voor mij, nu ik dit schrijf, op deze paasmorgen, hoezeer de tocht naar de onderwereld ook verdund is tot een wandelingetje naar de tuin waar ik in de motregen de eieren moet verstoppen voor mijn dochters.

De filosoof heeft dus het nakijken. Hij is door Bolle meegevoerd in wat hijzelf betitelt als een ontsporing. We lezen een boek over management en leiderschap, belanden in de filosofie, via de filosofie bij de dichter en via de dichter in de mystiek van het heilige zwijgen. Deze laatste stap is niet vreemd, voor wie vertrouwd is met de richting die de filosofie al had ingeslagen met Nietzsche en Heidegger. We zullen door het nihilisme heen moeten, de ervaring van het 'niets als laatste verschijning van het heilige': 'Het niets gedraagt zich als het heilige bij de oorsprong van onze geschiedenis' (Zambrano).

De inzet van Bolles boek (en daarmee dus met terugwerkende kracht van de poëzie, filosofie, leiderschap en management) is echter niet dit niets, maar de omarming van het leven als het andere: 'Het nihilisme kan alleen overwonnen worden door de mystiek, door het zich leegmaken om zich vervolgens te laten vullen door de ander en het andere' (p.242).

Een vast element in mijn blogserie is de verwijzing naar Agamben. Zou ik hem toch stiekem hebben geïntroduceerd, vraag ik me af, als een toetssteen, als een Italiaanse variant van de Spanish inquisition? Bolle heeft er geen moeite mee zijn idolen te hanteren als toetssteen en durft de filosofie zonder aarzeling in te ruilen voor de mystiek.

Iets dergelijks vinden we ook bij Agamben zelf, in zijn recente boek over filosofie, Che cos'è la filosofia?. Hij buigt terug naar Plato en leest De wetten. Plato demonstreert daar dat de filosofie zelf niet de wetten bedenkt. Ze is niet meer dan een voorwoord. Uiteraard kan de filosofie ook met Minerva haar vleugels uitslaan wanneer alles al gezegd en gedaan is. Maar nooit bereikt ze de status van het zeggen zelf, van de taal waarin alles wordt gezegd en 'zegbaar' is. Je zou dus ook kunnen zeggen dat de taal de filosofie achter zich laat en de filosofie niet nodig heeft.

Agamben verduidelijkt en passant wel dat hij dit niet in een mystieke zin bedoelt. Filosofie gaat niet over het heilige, noch het zwijgen, laat staan het heilige zwijgen:
Het filosofische discours is geen mystiek discours, dat, tegen de taal, partij kiest voor het onzegbare. Dat wil zeggen, de filosofie is het discours dat zich ertoe beperkt een voorwoord te schrijven bij het niet-filosofische discours, door de beperktheid ervan te tonen. (Che cos'è la filosofia, p.129)
Ook elders in Agambens werk zien we voortdurend deze kritiek van het onzegbare opduiken. Het is de ervaring waarop de samenleving zich baseert wanneer ze offers voltrekt, dat wil zeggen het fundament van het geweld. Wellicht is de filosofie dus niet alleen nodig om de beperktheid van de taal aan het licht te brengen, maar ook om de taal in zijn positiviteit te ondersteunen tegen zijn uitdoving in de mystieke stilte.

Om te voorkomen dat de taal wordt geofferd aan de filosofie, of, erger nog, aan de filosoof Agamben, is het nodig dat we zelfstandig denken, en het denken op zijn beurt zijn plaats wijzen in verhouding tot de taal, als voorwoord of epiloog. Daarom heb ik er geen moeite mee leider Eric Bolle te volgen in zijn weg naar de poëzie, ook als invulling van het leiderschap.

De vraag zou voor mij alleen zijn in hoeverre de weg via het nihilisme inderdaad een weg via het nihilisme is, en of het nihilisme inderdaad een noodzakelijke voorwaarde is om het leven te omarmen. En of we het leven moeten opvatten als het andere, als επεκεινα της ουσιας, aan gene zijde van het zijn. De idee die Agamben via Plato opwerpt is of we niet eerder te maken hebben met een leven 'als zodanig'. De idee van en volgens Plato is volgens hem precies dit 'zelf', het 'voorwerp zelf', αυτος.

In de zevende brief vult Plato met dit 'voorwerp zelf') de andere factoren aan die nodig zijn om tot ware kennis te komen: naam, begripsbepaling, afbeelding en kennis. Het 'zelf' verschilt van deze factoren doordat het zich rekenschap geeft van de zwakte van de taal (το λογων ασθενες). Het gaat niet om de onzegbaarheid, maar om de zegbaarheid (il dicibile) die niet samenvalt met het zeggen, maar daardoor nog niet niets is. Met andere woorden, we belanden nooit in het absolute nihilisme, het nihilisme is een naam die we via de andere stappen hierboven nader kunnen verkennen.

De zwakte van de taal, daarmee lijken we weer terug te zijn bij het uitgangspunt van Gert Biesta en Elohim. La debolezza gaat bij hem (en Vattimo) echter niet over de taal, maar over het denken. Het denken heet zwak omdat het nooit de essentie der dingen kan uitdrukken en helt daarom haast automatisch over naar esthetische categorieën. Interessant aan Agambens platonisme vind ik dat hij niet toegeeft aan deze esthetische verleiding maar anderzijds ook niet valt voor het zwijgen. Tussen het zwijgen en de esthetische ervaring bestaat een verwantschap, een compliciteit, waarmee de taal en de filosofie buitenspel worden gezet.

In zekere zin komt Agamben met zijn messianisme dicht in de buurt van Levinas en Derrida, hoezeer hij zich ook afkeert van de radicale ethiek die breekt met de ontologie. Goed, laten we deze wat al te haastige bewering afzwakken. Levinas bekent zich uitdrukkelijk tot het heilige, waarin hij de essentie (zonder essentie) van de ethiek ziet, en bindt de taal (le Dit) aan een oorsprong (het 'pour l'autre', le Dire) die hij via de filosofie voortdurend terugvoert in de taal. Daarmee maakt hij het pour l'Autre tot een bron van heiligheid die zelf als onzegbaar fundament achter elk Gezegde schuilgaat.

Maar Derrida heeft zijn lessen goed geleerd en zal de filosofie niet zomaar uitleveren aan het heilige. Ook wanneer hij in La religion in de filosofie een oerbevestiging onderkent (via Heideggers Zusage) moeten we dat zeker niet opvatten als een ondubbelzinnige bevestiging van het heilige, maar als een gelijktijdige bevestiging van wat van binnenuit aan dat heilige weerstand biedt. Hij verwijst (evenals Agamben, zie mijn vorige blog) naar Plato's Chora en spreekt zelfs van 'épreuve de khôra' (La religion, p. 31 en Sauf le nom, p.95). De echte toetssteen is dus, laten we dit vasthouden, Chora, datgene wat onbeweeglijk weerstand blijft bieden in heterogeniteit, ook al ontvangt het elke religie en filosofie in alle gastvrijheid.

Tussen Agamben en Derrida bestaat, ondanks hun gemeenschappelijk platonisme, een stroeve relatie, vooral op het punt van de vraag hoe we taal primair moeten opvatten, als stem of schrift. Daarmee weten we ook niet wat nu de kern is van de metafysica die de taal bindt aan het onzegbare. Er blijft, kortom, nog het nodige te denken over, we zullen met hernieuwde aandacht de teksten moeten lezen en (zeker bij Plato en Aristoteles) herlezen.

Brengt dit ons dichter bij de dichter, dichter bij de inzet van het boek van Eric Bolle? Dichter ook bij de inzet van deze blogserie, het gezag in het onderwijs?

Misschien zien we de manager en de leider iets te snel als iemand die iets moet zijn. Bolle wijst erop dat we niets liever willen dan dat de managers plaatsmaken voor echte leiders, maar dat de echte leider niet bestaat. Degenen die de rol van leider spelen, in de politiek en elders, schieten hopeloos tekort en worden door de massa genadeloos geslachtofferd. De leider is de zondebok.

Dit vraagt om een analyse van het type Agamben (Homo sacer) en Derrida (Plato's φαρμακος in La pharmacie de Platon), analyses die ik vele malen interessanter en diepgravender vind dan de vooral op literatuur gebaseerde mimesis-filosofie van Girard. Bolle raakt aan deze analyses. Maar op beslissende momenten draait hij weg van de problematiek van het offer en het geweld, en richt hij zich op de positieve mogelijkheden van de taal die hij vooral in de literatuur ziet.

Zo ziet Bolle vooral de ergernis van Agamben in de communicatie van journalisten en mediabonzen, en wil hij ons meteen 'terugbrengen tot de taal'. Dat is opmerkelijk, temeer daar hij daarvoor met Agamben was meegegaan in zijn versie van het nihilisme. Daarom citeer ik hierbij opnieuw Agamben zoals hij door Bolle wordt geciteerd, met de uitnodiging aan de lezer om zijn oren te spitsen:
De taal [van de journalisten en mediabonzen, as] wordt weliswaar een autonome sfeer maar kan niets meer openbaren, of beter: zij openbaart het niets van alle dingen, maar in deze extreme nihilistische ontluistering blijft de taal, blijft de talige aard van de mens opnieuw verborgen en afgescheiden, en verwerft op die manier voor de laatste maal de mogelijkheid haar waardigheid terug te krijgen. (Bolle, p.130, Agamben, Moyens sans fin, p.95)
Deze hoop, zo zou je al gauw concluderen, zou kunnen gaan over de taal der dichters. Maar het experimentum linguae van Agamben gaat juist over de taal van nu, de taal zoals hij gebezigd wordt door de journalisten, mediabonzen, therapeuten en managers. Het is onwaarschijnlijk dat de leraar zijn stempel op de tijd kan drukken via de Bildung en Hölderlin, ik vrees dat juist de media dat stempel voorlopig blijven drukken en dat er niets anders dan chora is, dat wil zeggen een plaats die onbeweeglijk blijft bij alle stempels die er voortdurend op worden gedrukt.

Via de Benjaminiaanse formule 'middelen zonder doel' verbindt Agamben zijn taalvisie aan zijn begrip van politiek en het geweld. Wanneer we politiek namelijk blijven relateren aan doelen, het geeft niet welk doel, goed of slecht, zullen we een gemeenschap stichten waarbij uitsluiting plaatsvindt, een uitsluiting die met name de vorm aanneemt van 'exception', het terugnemen van de uitgeslotene in de ban of het kamp. Het lijkt daarom raadzaam om de problematiek van rechtvaardigheid centraal te stellen, niet alleen in termen van leiderschap of het 'gestalte geven' aan het gemeenschappelijke leven, maar vooral ook in termen van een voortdurend hernemen, in denken en taal, van wat die rechtvaardigheid zou kunnen inhouden. Daarbij hoort dus bevrijding van de vaste betekenissen die aan het recht kleven waardoor de weg vrijkomt voor een ander recht.

Nogmaals, het gaat mij niet om Agamben, niet hij of de filosofie is de toetssteen, maar - totdat we iets beters hebben - Plato's chora. Daar hoort iemand als Sokrates bij, iemand die ongrijpbaar over de Griekse markt liep, gezondebokt werd maar in zekere zin door niemand nog is gegrepen. Het gaat erom, de waardigheid van de taal terug te krijgen via wat er op onze markten rondspookt, aan reclame, pornografie, wiskunde. Dat wil zeggen: allemaal taal die niet getuigt van het onzegbare maar van het zegbare. Of, in meer Derridiaanse termen: van het radicale kwaad van de abstractie dat moet worden bevestigd, een bevestiging die wij hebben gedelegeerd aan de techniek.

Het kan zijn dat we langs die weg terechtkomen bij het 'andere begin' waarnaar Eric Bolle op zoek is, al zal hij dat zelf eerder zoeken via Hölderlin en de mystiek. Maar ook dan nog kan de filosofie ons helpen het αυτος van beide richtingen te overdenken, wat de poëzie van bijvoorbeeld Juan de la Cruz verbindt met de communicatie (de communicatie zonder communicatie) van de managers, hoe het een zich herhaalt in het ander, in iteratie. Daarom zal ik de laatste zijn om Eric Bolle te bekritiseren, juist hij demonstreert die iteratie overtuigend.

In een ander blog heb ik deze bevindingen verwoord in een taal die meer aansluit bij die alledaagse pragmatiek, zodat we er tenminste ook nog wat aan hebben, als leraar in de praktijk.







1 opmerking:

Dit is geen provocatie

Filosofen zijn er om ons uit te dagen. Het resultaat is wel vaak dat ze aan de kant staan van de goedkope uitdagers, de fascisten. Ze dagen ...